She is wearing a t-shirt.
Zij draagt een T-shirt.

You better get dressed.
Je kunt je maar beter aankleden.

I'm going to get undressed.
Ik ga me uitkleden

She was dressed in black.
Ze was in het zwart gekleed.

Are you going to dress up tonight?

He put on his red swimming suit.
Hij trok zijn rode zwembroek aan.

Take off that ridiculous hat!
Doe die belachelijke hoed af.

Slip on the dress.
Trek snel de jurk aan.

Zip up your jacket.
Doe de rits van je jack dicht.

Unzip your jacket.
Doe je rits los van je jack.

Button your shirt.
Knoop jouw overhemd dicht.

Unbutton your shirt.
Doe de knopen van jouw overhemd los.

Button up your shirt.
Doe de knopen van jouw overhemd dicht.

Buckle your belt.
Doe je riem vast.

Unbuckle your belt.
Doe je riem los

Roll up your sleeves.
Je mouwen oprollen.

Tie your tie.
Je das knopen.

Untie your tie.
Doe je (strop) das los.

Tie your shoes.
Doe je schoenveters vast.

Untie your shoes.
Doe je schoenveters los.

Polish the shoes.
Poets jouw schoenen

Tuck your shirt in!