Boerderijdieren
(Wanyama wa Shambani)
Fahali
mkia
mguu
kwato
pembe
pua
ng'ombe
ziwa
moooooo
ndama
mavi
kundi
maksai
punda
mbuzi
mwanambuzi
vifaranga
jogoo
kuku
kifaranga
nguruwe
pua
guna
mwananguruwe
lia
kondoo
sufu
kundi la kondoo
mwanakondoo
mchungaji
fimbo
farasi
mlio wa farasi/sauti ya farasi
farasi dume
farasi jike
mwanapunda
kilinda kwato
kitako cha farasi
kikuku
de stier
de staart
de poot
het been (of a horse) (neutral)
de hoef
de hoorn
het gesnuif (noun)
snuiven
het neusgat
de koe
de uier
boe (sound)
loeien (verb)
het kalf
de mest
de kudde
de os
de ezel
het gebalk (noun)
balken (verb)
de geit
de bok (m.)
het lam, lammetje (often dimminutive)
de kippen
de haan
het gekraai (noun)
kraaien (verb)
de kip, de hen, de hoen
het gekakel (noun)
kakelen (verb)
het kuiken
het varken
de snuit
het geknor (noun)
knorren (verb)
de zeug
de big
het biggetje (often diminutive) (neutral)
het gekrijs (noun)
krijsen (verb)
het schaap
de wol
de kudde schapen
het lam
de herder
de staf
het paard
het gehinnik (noun)
hinniken (verb)
geknor
de hengst
de merrie
de pony
het hoefijzer
het zadel
de stijgbeugel